Responsive image

Bijlage 4.2.9 behorende bij artikel 4.2.64 van de Regeling...

Download de app voor meer functionaliteit.

Bijlage 4.2.9 behorende bij artikel 4.2.64 van de Regeling...

behorende bij artikel 4.2.64 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+))

A Factoren CO2-equivalentie

Naam

Chemische formule

Global Warming Potential (CO2-eq)

Koolstofdioxide

CO2

1

Methaan

CH4

25

Distikstofmonoxide

N2O

298

HFK-23

CHF3

14.800

HFK-32

CH2F2

675

HFK-41

CH3F2

92

HFK-125

CHF2CF3

3.500

HFK-134

CHF2CHF2

1.100

HFK-134a

CH2FCF3

1.430

HFK-143

CH2FCHF2

353

HFK-143a

CH3CF3

4.470

HFK-152

CH2FCH2F

53

HFK-152a

CH3CHF2

124

HFK-161

CH3CH2F

12

HFK-227ea

CF3CHFCF3

3.220

HFK-236cb

CH2FCF2CF3

1.340

HFK-236ea

CHF2CHFCF3

1.370

HFK-236fa

CF3CH2CF3

9.810

HFK-245ca

CH2FCF2CHF2

693

HFK-245fa

CHF2CH2CF3

1.030

HFK-365mfc

CH3CF2CH2CF3

794

HFK-43-10mee

CF3CHFCHFCF2CF3

1.640

PFK-14

CF4

7.390

PFK-116

C2F6

12.200

PFK-218

C3F8

8.830

PFK-318

c-C4F8

10.300

PFK-31-10

C4F10

8.860

PFK-41-12

C5F12

9.160

PFK-51-14

C6F14

9.300

PFK-91-18

C10F18

>7.500

Zwavelhexafluoride

SF6

22.800

B DEI+-project

1 Doelstelling

Het algemene doel van de subsidiemodule Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+) is het ondersteunen van pilotprojecten, demonstratieprojecten en test- en experimenteerinfrastructuurprojecten die binnen tien jaar na de start van het project direct of indirect bijdragen aan het kosteneffectief reduceren van de CO2-emissies in Nederland.

Onder deze doelstelling valt ook:

  • CO2-emissiereductie die gerealiseerd wordt in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba;
  • het vermijden van toekomstige CO2-emissie als gevolg van een investering in nieuw te realiseren fabrieken met activiteiten die nieuw zijn in Nederland of de openbare lichamen, ten opzichte van de CO2-emissie die het gevolg zou zijn van een minder duurzame referentie-investering. Daarbij dient de opgevoerde referentie-investering te voldoen aan de minimale milieustandaarden die in Nederland gelden;
  • het realiseren van negatieve CO2-emissie via negatieve emissietechnieken. Het gaat daarbij om het afvangen van atmosferische of biogene CO2 die daarna wordt vastgelegd.

De CO2-reductie wordt berekend aan de hand van de referentieparkmethode. Voor elektriciteit houdt dit in dat in een vermindering of vermeerdering van het elektriciteitsverbruik wordt voorzien door het centrale elektriciteitsproductiepark dat gebruik maakt van fossiele energiebronnen. Dit productiepark wordt gezien als het referentiepark. De CO2-emissiefactoren zijn de factoren zoals berekend door PBL. (Noot 1: Voor de berekening dient voor elektriciteit uitgegaan te worden van de meest recente CO2-emissiefactor die zijn gepubliceerd in de Klimaat- en energieverkenning in 2030 (0,29 kg CO2/kWh), omdat de Klimaat- en energieverkenning na 2030 geen prognoses van de CO2-emissiefactor geeft.)

DEI+-projecten dienen naast het algemene doel bij te dragen aan minstens één van de volgende programma's:

2 Thema’s

2.1 Energie-efficiëntie anders dan voor gebouwen (artikel 25 en 38 algemene groepsvrijstellingsverordening)

Dit thema betreft DEI+-pilots en DEI+-demonstratieprojecten voor energie-efficiëntiemaatregelen die ervoor zorgen dat de onderneming die subsidie aanvraagt, minder energie gaat verbruiken binnen het productieproces van zijn onderneming dan voorafgaand aan de beoogde investering. Dit thema betreft dus geen maatregelen voor gebouwen. Daarop is thema 2.7 ‘Aardgasloze woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen’ gericht. De projecten binnen dit thema betreffen daarnaast niet de installatie van energie-uitrusting op fossiele brandstoffen, met inbegrip van aardgas.

Bij maatregelen in een bestaand productieproces moet het DEI+-project leiden tot een lager energieverbruik van het bedrijf. Bij uitbreiding van de productiecapaciteit moet het energieverbruik lager zijn dan een vergelijkbaar bestaand productieproces dat volgens de laatste stand van techniek gebouwd is. Bij een nieuw productieproces wordt het energieverbruik eveneens vergeleken met een bestaand productieproces dat volgens de laatste stand van techniek gebouwd is. Bij de vergelijking gaat het om het energieverbruik per eenheid geproduceerde goederen.

2.2 Bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen (artikel 25 en 41 algemene groepsvrijstellingsverordening)

Dit thema betreft DEI+-pilots en DEI+-demonstratieprojecten gericht op de productie, opslag en inpassing van energie uit hernieuwbare bronnen. Het begrip energie uit hernieuwbare bronnen betreft energie als bedoeld in artikel 2, onderdeel 1, van Richtlijn 2018/2001 EU. Het gaat om energie uit hernieuwbare niet-fossiele bronnen, namelijk windenergie, zonne-energie (thermische zonne-energie en fotovoltaïsche energie) en geothermische energie, omgevingsenergie, getijdenenergie, golfslagenergie en andere energie uit de oceanen, waterkracht, en energie uit biomassa, stortgas, gas van rioolzuiveringsinstallaties, en biogas.

Onder DEI+-projecten gericht op inpassing vallen projecten die een positieve en vernieuwende bijdrage leveren aan:

  • de (landschappelijke) inpassing van grootschalig opgewekte elektriciteit uit zon of wind, waarbij op een vernieuwende wijze rekening gehouden wordt met esthetische aspecten en cultuurhistorische landschapselementen;
  • ecologische inpassing van productie-installaties voor hernieuwbare energie, rekening houdend met milieuaspecten als ecologie, biodiversiteit, geluid, waterkwaliteit en bodemkwaliteit; of
  • meervoudig gebruik van ruimte, waarbij een aantoonbare meerwaarde behaald kan worden door de combinatie van functies in de ruimte of door het optimaal gebruik van de beschikbare ruimte.

Buiten de reikwijdte van dit thema vallen de volgende projecten:

  • pilots en demonstratieprojecten gericht op het aardgasloos maken van woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen (thema 2.7);
  • pilots en demonstratieprojecten gericht op hernieuwbare waterstof of elektriciteit uit hernieuwbare waterstof (thema 2.9);
  • pilots en demonstratieprojecten gericht op energie uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling;
  • demonstratieprojecten gericht op vergassing van biomassa.

2.3 Flexibilisering van het energiesysteem (artikel 25 algemene groepsvrijstellingsverordening)

Dit thema betreft DEI+-pilots gericht op mogelijkheden om de flexibiliteit in het energiesysteem te vergroten. Onder de flexibilisering van het energiesysteem ofwel het inbrengen van flexibiliteit in het energiesysteem wordt verstaan het realiseren van mogelijkheden voor de partijen in het energiesysteem om met behulp van installaties en voertuigen het aanbod van of de vraag naar energie zodanig te vergroten, dan wel te verkleinen of te verplaatsen in tijd of ruimte, zodat onbalans en congesties in het energiesysteem worden voorkomen.

DEI+-pilots zijn alleen subsidiabel als daarmee wordt ingespeeld op één of beide van de volgende mogelijkheden voor meer flexibiliteit:

  • 1.stimulering van energieopslag en conversie van hernieuwbaar opgewekte energie: dit betreft projecten die inzetten op energieopslag of conversie naar andere energiedragers en producten. Daarnaast kan het gaan om off-grid projecten waarbij op grote schaal energie direct wordt geconverteerd naar een moleculaire energiedrager, indien het energiesysteem daarmee wordt ontlast;
  • 2.stimulering van flexibele vraag (demand side response): flexibiliteit in de vraag houdt in dat gebruikers van energie de behoefte aan energie binnen bepaalde grenzen kunnen aanpassen in de hoeveelheid of het tijdstip van het gebruik, oftewel vraagsturing. De aanpassing als gevolg daarvan in het aan deze gebruikers te leveren vermogen kan zowel proactief worden gebruikt om verwachte onbalans of congestie te voorkomen als reactief of real-time om opgetreden onbalans of congestie te verminderen of op te lossen;
  • 3.flexibiliteit van het energiesysteem: door het energiesysteem te innoveren op basis van slimme combinaties van het bestaande energiesysteem met energieopslag, conversie tussen energiedragers (elektriciteit, warmte, hernieuwbare gassen) of flexibele vraag is de flexibiliteit van het gehele energiesysteem in potentie te vergroten. De uitnutting van de bestaande energie-infrastructuur kan hiermee dan ook worden geoptimaliseerd.

Buiten de reikwijdte van dit thema vallen:

  • pilots die primair gericht zijn op de productie of opslag van of conversie naar waterstof (thema 2.9);
  • pilots die gericht zijn op de stimulering van CO2-vrij regelbaar vermogen voor de opwekking van elektriciteit.

2.4 Lokale infrastructuur (artikel 46 en 56 algemene groepsvrijstellingsverordening)

Dit thema betreft DEI+-demonstratieprojecten gericht op de lokale infrastructuur die op het lokale niveau bijdraagt aan het verbeteren van het ondernemings- en consumentenklimaat en het moderniseren en ontwikkelen van de industriële basis, of de lokale infrastructuur ten behoeve van energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling. Het kan onder andere gaan om distributienetwerken, stoomnetwerken, industriële infrastructuur of innovatieve warmtenetten. Het moet gaan om een open infrastructuur, wat wil zeggen dat ook andere ondernemingen en organisaties op de infrastructuur kunnen worden aangesloten.

Buiten de reikwijdte van dit thema vallen demonstratieprojecten gericht op lokale infrastructuur:

  • die valt onder energie-infrastructuur, zoals bedoeld in artikel 2, onderdeel 130, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Onder energie-infrastructuur valt energie-infrastructuur voor elektriciteit, gas (aardgas en biogas), CO2 en waterstof (energie-infrastructuur voor waterstof past binnen thema 2.9);
  • met als doel om woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen aardgasloos te maken (thema 2.7).

2.5 Circulaire economie (artikel 25 en 47 algemene groepsvrijstellingsverordening)

Dit thema betreft DEI+-pilots en DEI+-demonstratieprojecten ten behoeve van een circulaire economie gericht op één of meer van de volgende onderwerpen:

  • 1.de verbetering van de hulpbronnenefficiëntie door middel van een of beide van de volgende manieren:
  • a.een netto reductie van verbruikte hulpbronnen in vergelijking met een reeds bestaand productieproces, waarbij de hoeveelheid geproduceerde output gelijk blijft;
  • b.de vervanging van primaire grondstoffen door secundaire (hergebruikte of teruggewonnen of gerecyclede) grondstoffen;
  • c.de preventie en beperking van afvalproductie, de voorbereiding voor hergebruik, decontaminatie en recycling en hergebruik van afval;
  • 2.het inzamelen, sorteren, decontamineren, voorbehandelen en behandelen van andere door de begunstigde of door derden geproduceerde producten, materialen of stoffen die anders niet of op een minder hulpbronnenefficiënte manier zouden worden gebruikt;
  • 3.de gescheiden inzameling en sortering van afval met het oog op de voorbereiding ervan voor hergebruik of recycling.

Ook vallen onder dit thema DEI+-pilots op het gebied van biobased grondstoffen. Bij biobased grondstoffen gaat het om het vervangen van grondstoffen van fossiele of minerale oorsprong door grondstoffen van biotische oorsprong (biobased). DEI+-demonstratieprojecten op het gebied van biobased grondstoffen vallen alleen binnen dit thema als het gaat om recycling en hergebruik van biomassa-afval, passend onder punt 2 in de opsomming hierboven.

Buiten de reikwijdte van dit thema vallen:

  • pilots en demonstratieprojecten gericht op de vervanging van primaire brandstoffen door secundaire (hergebruikte of teruggewonnen of gerecyclede) brandstoffen;
  • demonstratieprojecten gericht op de vergassing van biomassa-afval.

2.6 CC(U)S – Carbon Capture, Utilisation and Storage, inclusief negatieve emissietechnieken (artikel 25, 36 en 47 algemene groepsvrijstellingsverordening)

Dit thema betreft DEI+-pilots en DEI+-demonstratieprojecten gericht op CO2-afvang, transport, toepassing of opslag ten behoeve van de reductie van industriële CO2-emissies, het voorzien in de toekomstige koolstofbehoefte of het realiseren van negatieve emissies. DEI+-demonstratieprojecten gericht op het realiseren van negatieve emissies met behulp van CO2-afvang uit de lucht zijn alleen subsidiabel als het gaat om de rechtstreekse afvang van CO2 uit de lucht.

Subsidiabele projecten betreffen één of meer van de volgende onderdelen van de koolstofketen:

  • 1.CO2-afvang: het isoleren van CO2 uit een gas of vloeistof met een variërende samenstelling. Het afvangen van CO2 is het startpunt van de koolstofketen, waarna transport, opslag of het gebruik van CO2 als grondstof volgt. CO2-afvang kan gaan over fossiele of biogene puntbronafvang, maar kan ook betrekking hebben op afvang uit de atmosfeer. Het kan ook al een integratie betreffen met een vervolgtoepassing;
  • 2.CO2-transport: gasvormig of vloeibaar transport van CO2;
  • 3.CO2-opslag: het permanent vastleggen van CO2. Dit kan gaan om het vastleggen van CO2 in de diepe ondergrond, bijvoorbeeld in uitgeproduceerde gasvelden, of om het chemisch binden van de CO2 waarbij een stabiele vaste stof (carbonaat) ontstaat. Het resulterende carbonaat kan vervolgens worden ingezet in de grond-, weg- en waterbouw of bouwsector;
  • 4.CO2-toepassing: het inzetten van CO2 als grondstof voor materialen, chemicaliën en brandstoffen. Daarmee kunnen alternatieven worden ontwikkeld voor materialen en brandstoffen die nu op basis van fossiele grondstoffen worden geproduceerd.

Buiten de reikwijdte van dit thema vallen DEI+pilots en DEI+-demonstratieprojecten gericht op:

  • geologische opslag van CO2 op land;
  • de afvang van CO2 bij elektriciteitsproductie-installaties, met uitzondering van afvalverbrandingsinstallaties.

2.7 Aardgasloze woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen (artikel 25, 38 bis, 41, 46 en 56 algemene groepsvrijstellingsverordening, algemene de-minimisverordening)

Aanleiding

Voor 2030 is het nodig dat per jaar 200.000 woningen per jaar aardgasloos of aardgasloos-ready (Noot 8: Aardgasloos-ready betekent dat woningen qua bouwkundige en installatietechnische voorzieningen voor verwarming, warm tapwater en koken gereed zijn voor het zonder grote inspanningen en overlast laten plaatsvinden van; het afkoppelen van het aardgasnet, omschakelen naar een duurzame variant van aardgas, en/of het aansluiten op een alternatieve energie-efficiënte energiestructuur.) worden gemaakt, en moet 15% van de utiliteitsbouw aardgasvrij zijn. Op dit moment kunnen deze doelstellingen niet worden gehaald zonder dat er een versnellings- en verbeteringsslag wordt gemaakt op de huidige producten en diensten. Dit thema richt zich daarom op innovaties die de energietransitie in de gebouwde omgeving, zowel woningen als utiliteitsbouw, versnellen.

Algemene doelen van dit thema

Dit thema heeft als doel om projecten te ondersteunen met één of meer innovatieve producten, processen of diensten die bijdragen aan:

  • de transitie naar aardgasloze dan wel aardgasloos-ready woningen, woongebouwen, utiliteitsbouw en/of wijken tegen zo laag mogelijke kosten voor de eindgebruiker en zo laag mogelijke maatschappelijke kosten;
  • het tegelijkertijd handhaven en waar mogelijk verbeteren van de technische, fysische, functionele en esthetische kwaliteiten in de woning, het woongebouw, het utiliteitsgebouw en/of de wijk; en
  • verhogen van tempo en/of aantallen om bestaande woningen, woongebouwen en utiliteitsgebouwen op grote schaal en met draagvlak aardgasloos of aardgasloos-ready te kunnen maken.

De overheid streeft ernaar dat de kosten voor het aardgasloos, dan wel aardgasloos-ready maken of voorbereiden op een omschakeling naar een duurzame aardgasvariant, minimaal 30% lager zijn ten opzichte van de huidige technische standaard(en) van producten en diensten die beschikbaar zijn in de markt.

De ontwikkelde producten, processen en diensten moeten uiterlijk aan het eind van de looptijd van dit project als prototype zijn geplaatst of worden gedemonstreerd in omgevingen die representatief zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden, meestal in een gebouw, bij een specifieke doelgroep, of in de energie-infrastructuur van de wijk. Daarnaast moeten ze binnen een jaar na afloop van het project beschikbaar zijn voor de markt. De innovatie moet een aanzienlijke bijdrage leveren aan de verduurzaming van de bestaande bouw.

Projectonderwerpen

De focus in alle projecten moet gericht zijn op een competitief en aantrekkelijk aardgasloos of aardgasloos-ready aanbod voor eindgebruikers in de woningbouw en utiliteitsbouw.

Dit aanbod bestaat onder meer uit het energiezuiniger maken van gebouwen en de ontwikkeling van een nieuwe generatie apparaten en systemen voor verwarmen en warm tapwater in de bestaande bouw, die beiden qua omvang, comfort (geluid, thermisch), inpasbaarheid en betaalbaarheid zo afgestemd zijn op de gebruikers en de omgeving dat zij tijdig de bestaande verwarming overzetten naar aardgasvrij. Omgevingsfactoren om daarbij rekening mee te houden zijn de beschikbaarheid en ingebedde CO2-emissie van de gebruikte materialen, de effecten van een veranderend klimaat op binnenmilieu, comfort en gezondheid, en de effecten van het toegepaste product of proces op de flora en fauna.

Warmtepompen en innovatieve systemen op basis van stralingswarmte zijn belangrijk in gebieden die inzetten op elektrificatie. Deze leveren ruimteverwarming en tapwater in combinatie met collectieve laagtemperatuur bronnen en dragen (in de hybride varianten) bij aan de transitie voor opties met duurzaam gas.

Naast deze individuele oplossingsrichting richt het thema zich ook op het ontwikkelen van een aantrekkelijk aanbod aardgasloos of aardgasloos-ready voor collectieve warmte- en koudesystemen op wijk- en regionaal niveau, al dan niet in combinatie met opslag van warmte voor zover passend binnen het toepasselijke steunkader.

Randvoorwaardelijke innovaties door MKB-ondernemingen (de-minimissubsidie)

Binnen dit thema worden innovaties met betrekking tot sociale, psychologische en organisatorische componenten, en digitalisering gezien als randvoorwaardelijke innovaties. Dergelijke innovaties kunnen (indirect) leiden tot CO2-reductie indien deze resulteren in minder energie- of materiaalgebruik.

Het ontwikkelen en demonstreren van randvoorwaardelijke innovaties wordt ondersteund indien deze resulteren in:

  • a.lager en/of efficiënter energiegebruik in gebouwen; Hierbij kan gedacht worden aan digitale tools en technieken die het ontsluiten, beschikbaar stellen en toepassen van (meerdere) databronnen mogelijk maken en daarmee kunnen resulteren in onder andere datagedreven beheer en onderhoud, optimalisatie van installaties en advisering/ondersteuning van besluitvorming. Hieronder valt bijvoorbeeld het ontwikkelen en demonstreren van tools en technieken waarmee zogenoemde ‘digital twins’ van gebouwen en gebieden gemaakt kunnen worden. Ook kan gedacht worden aan projecten die energiebesparing met behulp van participatiemethoden of gedragssturing in de praktijk uittesten of demonstreren;
  • b.minder en/of duurzamer materiaalgebruik in de (renovatie)bouw. Hierbij kan worden gedacht aan digitale tools en technieken die het digitaliseren en uitwisselen van reeds bestaande gebouw-, product en materiaalgegevens mogelijk maken. Ook kan gedacht worden aan projecten die ketensamenwerking bevorderen of projecten die ontwerp-, productie- en logistieke processen versnellen en verduurzamen.

Voor de ontwikkelde innovaties geldt dat deze uiterlijk aan het eind van de looptijd van het project gedemonstreerd dienen te worden. Zoals eerder in dit thema vermeldt, vindt dit plaats in een omgeving die representatief is voor het functioneren onder reële omstandigheden, meestal in een gebouw, bij een specifieke doelgroep of in de energie-infrastructuur van de wijk. Zodoende wordt gewaarborgd dat de ontwikkelde tools en technieken resulteren in CO2-reductie. Het is mogelijk om binnen dit subthema met onderzoeksorganisaties samen te werken door deze organisaties in te huren. Willen onderzoeksorganisaties voor eigen rekening en risico deelnemen dan kan dat als zij ook een de-minimisverklaring overleggen.

Aandachtspunten bij de projecten in dit thema

Voor de kwaliteit van het project is het voor alle projecten binnen het thema ‘Aardgasloze woningen, wijken en gebouwen’ van belang:

  • dat de beoogde producten en diensten worden gevolgd (monitoring) op zo’n manier dat de specificaties en eigenschappen van opvolgers van deze beoogde producten en diensten erdoor verbeteren. Het projectplan bevat een specificatie van activiteiten voor monitoring en (certificering van) kwaliteit van de beoogde producten en diensten;
  • wat op termijn de gevolgen van grootschalige toepassing van de innovatieve producten en diensten voor het energiesysteem kunnen zijn. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om beperking van de kosten van de algemene infrastructuur, zoals de mate van verzwaring van het elektriciteitsnet die nodig zou zijn. Ook kan het gaan om de mate waarin het mogelijk is om op een later moment (andere) duurzame energiebronnen op de woning, het gebouw of de infrastructuur aan te sluiten. Daarnaast betreft dit aandachtspunt of er bij de ontwikkeling van producten en diensten voldoende rekening is gehouden met de beschikbaarheid van grondstoffen en met de effecten van een veranderend klimaat op het binnenmilieu, comfort en de gezondheid, alsmede met de effecten van de opschaling ervan op het milieu en de natuur.

2.8 Overige maatregelen (artikel 25 en 36 algemene groepsvrijstellingsverordening)

Dit thema betreft DEI+-pilots en DEI+-demonstratieprojecten gericht op andere CO2-reducerende maatregelen die genomen worden in de industrie, de gebouwde omgeving of de elektriciteitssector, dan maatregelen die vallen binnen een ander thema.

Buiten de reikwijdte van dit thema vallen:

  • pilots of demonstratieprojecten gericht op maatregelen die van de andere thema’s expliciet zijn uitgesloten;
  • demonstratieprojecten waarvoor in andere thema’s is aangegeven dat alleen pilotprojecten zijn toegestaan;
  • pilots of demonstratieprojecten gericht op investeringen in uitrusting, machines en industriële productiefaciliteiten die van fossiele brandstoffen gebruikmaken, met inbegrip van die welke van aardgas gebruikmaken.

Pilots en demonstratieprojecten voor de installatie van uitbreidingen die het niveau van milieubescherming van bestaande uitrusting, machines en industriële productie-installaties verbeteren, vallen wel binnen dit thema, als die niet leiden tot een uitbreiding van de productiecapaciteit of tot een hoger verbruik van fossiele brandstoffen.

Bij demonstratieprojecten binnen dit thema moet de investering leiden tot een reductie van de CO2-uitstoot binnen (het productieproces van) de onderneming die subsidie aanvraagt. Demonstratieprojecten die leiden tot reductie van broeikasgasemissies elders in de productieketen vallen derhalve niet binnen dit thema. Als het gaat om demonstratieprojecten die verband houden met of betrekking hebben op specifieke infrastructuur voor afvalwarmte of CO2, of die een verbinding met energie-infrastructuur voor afvalwarmte of CO2 omvatten, kan de toename van het niveau van milieubescherming ook het gevolg zijn van de activiteiten van een andere entiteit in de infrastructuurketen. Deze demonstratieprojecten vallen derhalve wel binnen dit thema.

2.9 Waterstof en groene chemie (GroenvermogenNL; artikel 25, 26bis, 36, 38 en 41 algemene groepsvrijstellingsverordening)

Aanleiding

Voor een duurzaam energiesysteem dat betrouwbaar, schoon, betaalbaar, veilig en ruimtelijk inpasbaar is, vormt waterstof als energiedrager en grondstof een onmisbare schakel. In het Klimaatakkoord is de ambitie geformuleerd van 500MW geïnstalleerd elektrolysevermogen in 2025 en 3–4GW in 2030. Om deze ambities te halen is het van belang dat pilotprojecten, demonstratieprojecten en test- en experimenteerinfrastructuurprojecten ondersteund worden ten behoeve van opschaling en kostenreductie.

Naast productie van waterstof is het ook belangrijk om nieuwe toepassingen van waterstof en groene elektronen (Noot 9: Met toepassing van ‘groene elektronen’ wordt bedoeld de directe toepassing van groene elektronen (uit hernieuwbaar opgewekte elektriciteit) in elektrochemische reacties, ter vervanging van processen in de industrie die nu waterstof als grondstof gebruiken. Het gaat hierbij dus niet om elektrificatie van processen door hernieuwbare elektriciteit als energiebron te gebruiken in plaats van aardgas of een andere brandstof.) in de industrie en mobiliteitssector te ontwikkelen.

Een versnelde inzet van groene waterstof en groene elektronen via bijvoorbeeld elektrochemische CO2-reductie creëert een nieuw verdienvermogen voor belangrijke sectoren als energie, chemie, transport en de hightech-maakindustrie. Enerzijds kan Nederland zo belangrijke pijlers van het huidige verdienvermogen behouden (energie-intensieve industrieën en internationaal logistiek knooppunt). Anderzijds kunnen nieuwe duurzame proposities ontstaan (bijvoorbeeld groene chemie, synthetische brandstoffen, de toelevering en productie van elektrolysers, en systeemintegratie).

Groenvermogen van de Nederlandse economie (GroenvermogenNL)

In 2021 is het programma ‘Groenvermogen van de Nederlandse economie’ (hierna: GroenvermogenNL) (Noot 10: https://groenvermogennl.org.) toegekend vanuit het Nationaal Groeifonds. GroenvermogenNL bestaat uit drie onderdelen:

  • 1.een R&D programma;
  • 2.ondersteuning van kleinschalige pilot- en demonstratieprojecten;
  • 3.een Human Capital Agenda.

Dit DEI+ thema geeft invulling aan het tweede onderdeel van GroenvermogenNL om kleinschalige pilot- en demonstratieprojecten te ondersteunen.

Algemene doelen binnen dit thema

In aanvulling op het algemene doel van de DEI+ om bij te dragen aan het kosteneffectief reduceren van CO2-emissies in Nederland in 2030, heeft dit thema als doel om pilot- en demonstratieprojecten en testfaciliteiten te ondersteunen die bijdragen aan de versnelde en veilige toepassing van waterelektrolysetechnologie, elektrochemie, en transport (Noot 11: Infrastructuur zoals transmissieleidingen en distributienetten.), opslag en eindtoepassingen van groene waterstof.

Onder groene waterstof wordt binnen dit thema verstaan hernieuwbare waterstof als bedoeld in artikel 2, onderdeel 102c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening: waterstof geproduceerd uit hernieuwbare energie overeenkomstig de methoden die zijn uiteengezet voor hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong in Richtlijn 2018/2001/EU.

Projecten die indirect bijdragen aan het reduceren van CO2-emissies in Nederland binnen tien jaar na de start van het project, vallen onder de reikwijdte van deze doelstelling voor zover het gaat om innovaties die nodig zijn voor het bereiken van de genoemde versnelde en veilige toepassing van waterelektrolysetechnologie, elektrochemie, en transport, opslag en eindtoepassingen van groene waterstof.

Projecten gericht op het aardgasloos of aardgasloos-ready maken van woningen, wijken en gebouwen vallen onder thema 2.7 en niet onder dit thema.

Subthema’s

2.9.1 Transport en opslag van waterstof(dragers) inclusief conversiestap (artikel 25, 36, 38 en 41 AGVV)

Dit subthema richt zich op projecten die inzetten op grootschalige energieopslag en/of conversie naar andere waterstofdragers en/of producten. Het gaat om waterstofdragers zoals ‘liquid organic hydrogen carriers’ (LOHC), ammoniak, methanol en waterstofopslag in vaste vorm, maar niet om fossiele brandstoffen als waterstofdrager. Te denken valt aan projecten op het gebied van:

  • infrastructuur, zoals transmissieleidingen en distributienetten;
  • de grootschalige opslag van waterstof in bijvoorbeeld tanks, cilinders of zoutcavernes en andere ondergrondse opslagcapaciteit;
  • nieuwe materialen voor pijpleidingen en opslag van waterstof(dragers);
  • innovaties gericht op mitigatie van veiligheidsrisico’s;
  • zuivering na transport (schoonmaken van vervuiling opgetreden tijdens transport);
  • innovaties die bruikbaar zijn bij het transport en de opslag van waterstof(dragers), zoals het kraken van ammoniak naar waterstof om de efficiëntie in de waterstof (import) keten te verhogen.

Projecten op het gebied van waterstoftankinfrastructuur komen niet in aanmerking voor subsidie.

2.9.2 Toepassen van waterstof(dragers) en groene elektronen

Dit subthema richt zich op diverse grootschalige toepassingen van hernieuwbare waterstof in sectoren waar weinig alternatieven voor verduurzaming zijn. Het gaat in dit subthema om de volgende toepassingen.

  • a.Het gaat hierbij om vernieuwende toepassingen van waterstof als brandstof in de industrie en mobiliteit. Bijvoorbeeld het gebruik van waterstof als brandstof in de industrie voor hoge temperatuurprocessen of voor de toepassing in emissieloze voertuigen.
  • b.Het gaat hierbij om vernieuwende toepassingen van groene waterstof als grondstof om allerlei chemische processen in de industrie te verduurzamen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de inzet als grondstof:
  • in de koolstofgebaseerde chemie: zoals, maar niet uitsluitend, bij de productie van bulkchemicaliën, staal en synthetische kerosine (uit hernieuwbare elektriciteit, water en CO2);
  • in de stikstofgebaseerde chemie: bijvoorbeeld bij de productie van kunstmest en duurzame kunststoffen; of
  • bij de productie van chemische halffabricaten en ‘specialties’ met diverse toepassingen zoals auto-onderdelen, verpakkingen, verf en coatings.
  • c.Het gaat hierbij om pilot-installaties voor de elektrochemische omzetting van CO2/CO en basischemicaliën in brandstoffen en chemicaliën en de inzet van plasmatechnologie voor de productie van waterstof en basischemicaliën. Groene elektronen worden gebruikt om CO2 elektrokatalytisch om te zetten in hoogwaardiger chemische producten, of door plasmatechnologie te gebruiken om moleculen te splitsen en nieuwe reacties mogelijk te maken. Deze routes maken de directe productie mogelijk van bulkchemicaliën, zoals ethyleen, propyleen en hun oxiden, evenals brandstoffen en brandstofcomponenten, zoals methanol en kerosine, rechtstreeks uit CO2 en water.

2.9.3 Bouwen en upgraden van test- en experimenteerinfrastructuur (artikel 26bis AGVV)

Dit subthema richt zich op de bouw en het upgraden van test- en experimenteerinfrastructuur als bedoeld in artikel 2, onderdeel 98a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening voor het testen van (onderdelen van) innovatieve waterstoftechnologie benodigd voor productie, opslag, transport en/of gebruik van hernieuwbare waterstof, en voor de toepassing van waterstof en groene elektronen.

2.9.4 Productie van waterstof

Dit subthema richt zich op de productie van hernieuwbare waterstof en innovaties die direct verbonden zijn aan de versnelde inpassing van deze waterstofproductie-installaties. Het gaat om waterstofproductie via waterelektrolyse (hierna: elektrolyse) op basis van hernieuwbare elektriciteit.

Ook projecten gericht op innovaties die randvoorwaardelijk zijn voor de toepassing van elektrolysers en die onderdeel uitmaken van de zogenaamde ‘balance of plant’ zijn mogelijk. Hierbij kan worden gedacht aan projecten op het gebied van: vermogenselektronica, demineralisatie of desalinatie technologie, zuurstof- en warmtebenutting, compressie, gasreiniging en -purificatie. Voor zover de innovatie onderdeel is van een elektrolyse-installatie waarvoor subsidie aangevraagd wordt, zijn er demonstratieprojecten en pilotprojecten mogelijk. Als dat niet het geval is, zijn er alleen pilotprojecten mogelijk.

Waterstof kan op basis van hernieuwbare elektriciteit worden geproduceerd op drie manieren:

  • A.elektrolysers die elektriciteit met een directe lijn van een productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit afnemen;
  • B.elektrolysers die elektriciteit van het net, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Elektriciteitswet 1998, (hierna: het net) afnemen;
  • C.elektrolysers die zowel elektriciteit met een directe lijn van een productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit als elektriciteit van het net afnemen.

Netwerkbedrijven (Noot 12: Een netwerkbedrijf is een onderneming die deelt uitmaakt van dezelfde groepsmaatschappij als een netbeheerder voor elektriciteit of gas.) die waterstofproductie-installaties willen realiseren of exploiteren komen niet in aanmerking voor subsidie, ook niet via minderheidsdeelnemingen of via joint venture-constructies.

Pilot- en demonstratieprojecten voor elektrolyseprojecten moeten voldoende vernieuwend zijn. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan innovatieve projecten omtrent:

  • het efficiënt aansturen en koppelen van componenten van een elektrolyser;
  • het gebruik van nieuwe materialen die bijdragen aan betere circulariteit en geringere afhankelijkheid van schaarse grondstoffen;
  • hoge temperatuur elektrolyse;
  • anion exchange membrane elektrolyse;
  • nieuwe methoden voor elektrolyser-operatie die efficiëntie verhogend werken, zoals pulse technologie.

Voor zowel pilotprojecten die naar verwachting na afloop van het project in gebruik blijven, als voor demonstratieprojecten dient een milieuvoordeel behaald te worden. Om het milieuvoordeel te waarborgen gelden per type elektrolyser voorwaarden. Als een opslagfaciliteit voor hernieuwbare elektriciteit onderdeel uitmaakt van de elektrolyse-installatie gelden daarnaast extra voorwaarden.

A. Uitsluitend met een directe lijn aangesloten elektrolysers (artikel 25 en 41 AGVV)

Dit betreft elektrolysers die elektriciteit uitsluitend met een directe lijn afnemen van een productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit uit wind- of zonne-energie. Een directe lijn houdt in dat de elektrolyser fysiek aangesloten is op de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit zonder tussenkomst van het net; een zogenoemde aansluiting ‘achter de meter’. Dat betekent dat de elektrolyser alleen waterstof produceert op basis van elektriciteit die is opgewekt met de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit waarop de elektrolyser via de directe lijn is aangesloten.

Om het milieuvoordeel te waarborgen moet voor dit type elektrolysers voldaan zijn aan de volgende voorwaarden:

  • a.het vermogen van de elektrolyser bedraagt niet meer dan het vermogen van de productie-installatie(s) voor hernieuwbare elektriciteit;
  • b.de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit is niet meer dan drie jaar voor de elektrolyser in gebruik genomen; als de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit niet van de subsidieontvanger is, wordt de elektriciteit van deze productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit ingekocht via een stroomafnameovereenkomst en de hoeveelheid ingekochte elektriciteit is tenminste gelijk aan de hoeveelheid elektriciteit die de elektrolyser verbruikt;
  • c.het moet gaan om een productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit in Nederland.

B. Uitsluitend op het net aangesloten elektrolysers

Dit betreft elektrolysers die de benodigde elektriciteit uitsluitend van het net afnemen en voor 1 januari 2028 in gebruik worden genomen.

Er kan binnen deze categorie sprake zijn van: 1) productie van enkel hernieuwbare waterstof of 2) productie van zowel hernieuwbare als niet-hernieuwbare waterstof of enkel niet-hernieuwbare waterstof. Voor die subcategorieën gelden aparte voorwaarden om het milieuvoordeel te waarborgen en in aanmerking voor subsidie te komen.

B1. De elektrolyser produceert enkel hernieuwbare waterstof (artikel 25 en 41 AGVV)

Een elektrolyser die enkel hernieuwbare waterstof produceert, komt in aanmerking voor subsidie als de door de elektrolyser gebruikte elektriciteit aan drie voorwaarden voldoet: (Noot 13: De CO2-emissie van de verbruikte elektriciteit mag dan op nul gesteld worden.)

  • a.de elektriciteit wordt ingekocht via een stroomafnameovereenkomst en de hoeveelheid ingekochte elektriciteit is tenminste gelijk aan de hoeveelheid elektriciteit die de elektrolyser verbruikt. Het gaat om stroomafnameovereenkomsten met een productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit uit wind- of zonne-energie;
  • b.temporele correlatie: de elektrolyser produceert alleen waterstof in dezelfde maand dat de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit ook elektriciteit produceert. De elektrolyser verbruikt ook niet meer elektriciteit dan de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit in die maand (Noot 14: Vanaf 1 januari 2030 moet deze correlatie op uurbasis worden aangetoond. Lidstaten kunnen ervoor kiezen om deze wijziging eerder in te laten gaan.) produceert;
  • c.geografische correlatie: het moet gaan om een productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit in Nederland.

B2. De elektrolyser produceert zowel hernieuwbare als niet-hernieuwbare waterstof of enkel niet-hernieuwbare waterstof (artikel 25 en 36 AGVV)

Een elektrolyser die zowel hernieuwbare als niet-hernieuwbare waterstof (Noot 15: Het toestaan van ook een gedeelte niet-hernieuwbare waterstof past binnen de doelstelling van thema 2.9 omdat – gezien de samenstelling van de Nederlandse elektriciteitsmix – het overgrote deel van de geproduceerde waterstof hernieuwbare waterstof zal moeten zijn om aan de eis van 70% CO2-reductie te kunnen voldoen. Enkel niet-hernieuwbare waterstof is op grond van artikel 36 van de AGVV ook toegestaan, maar levert voor de huidige Nederlandse situatie zo weinig draaiuren op dat dit in praktijk waarschijnlijk niet zal voorkomen, omdat de businesscase dan niet rendabel genoeg is.) produceert of enkel niet-hernieuwbare waterstof, komt in aanmerking voor subsidie als aangetoond wordt dat de waterstof die wordt geproduceerd, gedurende de levenscyclus een broeikasgasemissiereductie van ten minste 70% bewerkstelligt ten opzichte van een fossiele referentiebrandstof van 94 g CO2eq/MJ (2,256 tCO2eq/tH2). Om de broeikasgasemissiereductie gedurende de levenscyclus te bepalen, worden de broeikasgasemissies die verband houden met de productie van elektriciteit die wordt gebruikt om waterstof te produceren, bepaald door de marginale opwekkingseenheid in de biedzone (Noot 16: Dit is de biedzone, bedoeld in de Begrippencode elektriciteit: gebied als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Verordening (EU) 543/2013 voor Nederland, omvattende het geografische gebied van Nederland en de Nederlandse exclusieve economische zone.) waar de elektrolyser zich bevindt (Nederland) in de onbalansverrekeningsperioden (Noot 17: Dit is de onbalansverrekeningsperiode, bedoeld in de Begrippencode elektriciteit: tijdseenheid waarmee de onbalansverrekening plaatsvindt, te weten 15 minuten, ofwel per klokkwartier.) wanneer de elektrolyser elektriciteit van het net verbruikt. Het hernieuwbare deel van de geproduceerde waterstof moet voldoen aan de voorwaarden onder B1.

C. Zowel met een directe lijn als op het net aangesloten elektrolysers

Dit betreft elektrolysers die zowel elektriciteit met een directe lijn afnemen van een productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit en als van het net en voor 1 januari 2028 in gebruik worden genomen. Het gaat daarbij om elektriciteit uit wind- of zonne-energie.

Om het milieuvoordeel te waarborgen geldt dat:

  • a.de elektriciteit verkregen via de directe lijn moet voldoen aan de voorwaarden beschreven in paragraaf ‘A. Uitsluitend met een directe lijn aangesloten elektrolysers (artikel 25 en 41 AGVV)’; en
  • b.de elektriciteit verkregen van het net moet voldoen aan de voorwaarden beschreven in:
  • i.paragraaf B1. De elektrolyser produceert enkel hernieuwbare waterstof (artikel 25 en 41 AGVV); of
  • ii.paragraaf B2. De elektrolyser produceert zowel hernieuwbare als niet-hernieuwbare waterstof of enkel niet-hernieuwbare waterstof (artikel 25 en 36 AGVV).

A, B en C: Opslagfaciliteit als onderdeel van de elektrolyse-installatie

Een opslagfaciliteit voor hernieuwbare elektriciteit als onderdeel van de elektrolyse-installatie is mogelijk op voorwaarde dat de opslagfaciliteit:

  • a.deel uitmaakt van de elektrolyser: de opslagfaciliteit bevindt zich dus achter dezelfde aansluiting als de elektrolyser;
  • b.enkel wordt geladen met elektriciteit in dezelfde maand dat er elektriciteit wordt geproduceerd door de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit;
  • c.met niet meer elektriciteit wordt geladen in die maand dan de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit in die maand (Noot 18: Vanaf 1 januari 2030 moet deze correlatie op uurbasis worden aangetoond. Lidstaten kunnen ervoor kiezen om deze wijziging eerder in te laten gaan.) produceert.

De aanvrager onderbouwt hoe technisch wordt gewaarborgd dat aan deze voorwaarden wordt voldaan.

2.10 Vergassing van reststromen (artikel 41 en 47 algemene groepsvrijstellingsverordening)

Dit thema betreft DEI+-demonstratieprojecten gericht op de vergassing van reststromen waarvan in elk geval een deel van biogene oorsprong is. Onder vergassing wordt verstaan het thermochemisch proces, waarbij grondstoffen op hoge druk of temperatuur met een ondermaat aan zuurstof worden gekraakt tot een mengsel van gassen. Dit gasmengsel kan vervolgens verder worden opgewaardeerd tot verschillende eindproducten, namelijk groen gas, methanol, (geavanceerde) transportbrandstoffen, of in de vorm van chemicaliën of syngas als grondstof voor de industrie.

De projecten binnen dit thema kunnen vergassing van biogene reststromen betreffen voor de productie van hernieuwbare energiebronnen in de vorm van groen gas of biobrandstoffen. Daarnaast kunnen projecten zijn gericht op vergassing van biogene reststromen of deels biogene, ook wel gemengde, reststromen, ten behoeve van het gebruik van het eindproduct als grondstof in het kader van een circulaire economie. Projecten kunnen ook zien op de vergassing van biogene of gemengde reststromen voor zowel energiedoeleinden als voor gebruik als grondstof. Projecten binnen dit thema moeten passen in één van de zes categorieën uit onderstaande tabel, afhankelijk van de te verwerken grondstoffen, oftewel de input, en het doel waarvoor deze grondstoffen worden verwerkt, oftewel de output, van de productie-installatie.

Output

Productie voor energiedoeleinden (artikel 41 AGVV)

Productie voor gebruik als grondstof (artikel 47 AGVV)

Productie voor energiedoeleinden en gebruik als grondstof (artikelen 41 en 47 AGVV)

Input

Biogene reststromen

Categorie 1

Categorie 2

Categorie 3

Gemengde reststromen

Categorie 4

Categorie 5

Categorie 6

Projecten kunnen betrekking hebben op de hele keten van vergassing, inclusief voorbehandeling, torrefactie, vergassing, reiniging en opwaardering.

Buiten de reikwijdte van dit thema vallen DEI+-demonstratieprojecten:

  • waarin syngas direct wordt ingezet voor de productie van warmte of elektriciteit;
  • die primair de productie van waterstof betreffen;
  • die primair de productie van recycled carbon fuels of de productie van biochar betreffen.

EY Taxlaw NL verschaft de mogelijkheid tot:
  • het full text doorzoeken van de verdragen en regelgeving met daarbij filters om het zoekgebied nader af te bakenen;
  • het full text doorzoeken van de gedelegeerde regelgeving, beleidsbesluiten en jurisprudentie;
  • het kunnen sorteren van de gedelegeerde regelgeving, beleidsbesluiten en jurisprudentie op datum, titel en instantie;
Responsive image
Responsive image
  • het oproepen van artikelversies tot enige jaren terug;
  • het maken van aantekeningen op artikelniveau;
  • de creatie van dossiers voor de opslag van snelkoppelingen naar veelvuldig geraadpleegde wetsartikelen;
  • het delen via mail en sociale media van artikelteksten met desgewenst een additioneel bericht.