behorende bij artikel 4.2.15 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (Hernieuwbare energietransitie (HER+))
A Factoren CO2-equivalentie
Naam | Chemische formule | Global Warming Potential (CO2-eq) |
---|---|---|
Koolstofdioxide | CO2 | 1 |
Methaan | CH4 | 25 |
Distikstofmonoxide | N2O | 298 |
HFK-23 | CHF3 | 14.800 |
HFK-32 | CH2F2 | 675 |
HFK-41 | CH3F2 | 92 |
HFK-125 | CHF2CF3 | 3.500 |
HFK-134 | CHF2CHF2 | 1.100 |
HFK-134a | CH2FCF3 | 1.430 |
HFK-143 | CH2FCHF2 | 353 |
HFK-143a | CH3CF3 | 4.470 |
HFK-152 | CH2FCH2F | 53 |
HFK-152a | CH3CHF2 | 124 |
HFK-161 | CH3CH2F | 12 |
HFK-227ea | CF3CHFCF3 | 3.220 |
HFK-236cb | CH2FCF2CF3 | 1.340 |
HFK-236ea | CHF2CHFCF3 | 1.370 |
HFK-236fa | CF3CH2CF3 | 9.810 |
HFK-245ca | CH2FCF2CHF2 | 693 |
HFK-245fa | CHF2CH2CF3 | 1.030 |
HFK-365mfc | CH3CF2CH2CF3 | 794 |
HFK-43-10mee | CF3CHFCHFCF2CF3 | 1.640 |
PFK-14 | CF4 | 7.390 |
PFK-116 | C2F6 | 12.200 |
PFK-218 | C3F8 | 8.830 |
PFK-318 | c-C4F8 | 10.300 |
PFK-31-10 | C4F10 | 8.860 |
PFK-41-12 | C5F12 | 9.160 |
PFK-51-14 | C6F14 | 9.300 |
PFK-91-18 | C10F18 | >7.500 |
Zwavelhexafluoride | SF6 | 22.800 |
B HER+ project
Doelstelling
Met de subsidiemodule Hernieuwbare energietransitie (HER+) wordt beoogd de Nederlandse klimaatdoelstellingen in 2030 kosteneffectiever te realiseren via innovatieve projecten. De HER+-projecten moeten leiden tot CO2-reductie in 2030. Daarnaast moeten HER+-projecten als gevolg van de innovatie leiden tot een besparing op de toekomstige uitgaven aan subsidies in het kader van het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie (hierna: SDE++) of tot kostenvoordelen, die groter zijn dan de subsidie die voor het project aangevraagd wordt (zie art. 4.2.20, eerste lid, onderdeel a, en het tweede lid).
Projecten die binnen de doelstellingen passen
Binnen de hierboven genoemde doelstelling komen de volgende projecten voor subsidie in aanmerking. Projecten die:
- 1.de CO2-reductie goedkoper maken via technieken (hierna: SDE++ technieken) zoals genoemd in de op het moment van de aanvraag recentste Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie en klimaattransitie (hierna: SDE++-aanwijzingsregeling);
- 2.de productie van windenergie op zee goedkoper maken;
- 3.de opwekking en opslag van hernieuwbare energie combineren;
- 4.de opwekking en het slim regelen (zoals via smart grids) van hernieuwbare energie combineren op decentraal niveau;
- 5.zien op de hernieuwbare energie-opties zonnewarmte, kleinschalige (<15 kWp) of niet op het net aangesloten zon PV-systemen, ondiepe bodemenergie (<500m) of buitenluchtwarmte (de laatste twee gebruiken warmtepompen als techniek) die niet in de op het moment van de aanvraag recentste SDE++-aanwijzingsregeling zitten, én waarop additionele productie haalbaar kan zijn door innovatie.
Opties 3 tot en met 5 worden hierna ‘Overige CO2-reductie opties’ genoemd.
Ad 1. Voorwaarden bij SDE++ technieken
Projecten die zich richten op een SDE++-techniek, niet zijnde de hernieuwbare elektriciteitstechnieken, of spin-off’s hiervan, moeten in 2030 leiden tot daadwerkelijke CO2-reductie. De verwachte besparing op de SDE++-uitgaven moet groter zijn dan de subsidie die op grond van de subsidiemodule HER+ voor de innovatie gevraagd wordt (zie artikel 4.2.20, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 1°, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies).
Voor hernieuwbare elektriciteitsproductie in categorieën die vallen onder de SDE++, wordt de besparing op de uitgaven op grond van de SDE++ niet als voorwaarde gesteld (zie artikel 4.2.20, tweede lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies). In dat geval moet het project leiden tot kostenvoordelen die groter zijn dan de aangevraagde subsidie. Het gaat hier om de bouw of exploitatie van te realiseren hernieuwbare elektriciteitsprojecten in Nederland op land en op zee.
Besparing op de SDE++-uitgaven (of voor de hernieuwbare elektriciteitsopties: kostenvoordelen) treedt op als het door de innovatie te realiseren basisbedrag van een SDE++-techniek lager wordt dan het huidige basisbedrag én de subsidie-intensiteit lager is dan € 300/ton CO2. Het huidige basisbedrag is het basisbedrag zoals berekend door PBL voor de op het moment van de aanvraag recentste SDE++ aanwijzingsregeling.
Ad 2. Voorwaarden bij windenergie op zee-projecten
Projecten die zich richten op windenergie op zee of spin-off’s hiervan, moeten in 2030 leiden tot daadwerkelijke CO2-reductie. Ook moeten deze projecten als gevolg van de innovatie leiden tot kostenvoordelen die groter zijn dan de op grond van de subsidiemodule HER+ aangevraagde subsidie. Het gaat hier om de bouw en exploitatie van te realiseren windparken in de territoriale wateren en de exclusieve economische zone van Nederland (zie artikel 4.2.20, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 2°, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies). Voor wind op zee-projecten geldt het kostenmodel van PBL voor windenergie op zee als uitgangspunt bij het berekenen van de kostenvoordelen. Dit is exclusief de kosten van de aansluiting van het net op zee op het landelijk hoogspanningsnet en exclusief eventuele betalingen aan de Staat als uitkomst van een veiling of van een vergelijkende toets met financieel bod.
Ad 3, 4 en 5. Voorwaarden bij overige CO2-reductie opties
Voor de hierboven genoemde overige CO2-reductie opties (dit hoeven dus geen SDE++-technieken te zijn) geldt dat projecten of spin-offs ervan kunnen leiden tot besparing op de toekomstige SDE++-uitgaven als deze door de innovatie in 2030 leiden tot additionele CO2-reductie, dat wil zeggen additionele hernieuwbare energieproductie. Reden is dat de additionele hernieuwbare energieproductie de (extra) inzet van de duurste SDE++-technieken kan helpen voorkomen. Additionele hernieuwbare energieproductie kan ontstaan als er sprake is van:
- •bredere toepassingsmogelijkheden (de techniek komt binnen bereik van andere doelgroepen in de markt);
- •een aantoonbare vergroting van de mogelijkheid om CO2 te reduceren, bijvoorbeeld op decentraal niveau waar de grenzen bereikt zijn van wat er ingepast kan worden in het net, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Elektriciteitswet 1998; en/of
- •een schaalsprong in de techniek die bij normale uitontwikkeling niet verwacht zou zijn, bijvoorbeeld in de efficiency van een warmtepomp.
Er wordt bespaard op de SDE++-uitgaven (zie artikel 4.2.20, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 1°, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies) als de op grond van de subsidiemodule HER+ gevraagde subsidie kleiner is dan de SDE++-subsidie die de overheid naar verwachting zou betalen voor eenzelfde reductie van CO2 via een SDE++-techniek met een subsidie-intensiteit van € 300/ton CO2. Dit is de maximale subsidie-intensiteit in de SDE++.
Onderbouwing
Voor alle projecten geldt, dat de verwachte kostenbesparing of het verwachte kostenvoordeel moet zijn onderbouwd met een berekening conform de rekenmodellen die RVO beschikbaar stelt. Uitgangspunt voor de berekening van de verwachte verlaging van het basisbedrag van of de kostenvoordelen voor een SDE++-techniek zijn de basisbedragen zoals berekend door PBL voor de op het moment van de aanvraag recentste SDE++ aanwijzingsregeling. Voor wind op zee-projecten geldt het kostenmodel van PBL voor windenergie op zee als uitgangspunt bij het berekenen van de kostenvoordelen.
Voor de berekening of de besparing op de SDE++-uitgaven of de kostenvoordelen groter zijn dan de HER+-subsidie die gevraagd wordt, tellen niet alleen kostenbesparingen door het project zelf mee, maar ook kostenbesparingen door voorziene of verwachte spin-off projecten en herhalingsprojecten. Ook kostenreducties die zijn gerealiseerd voor 2030 en doorlopen na 2030, tellen mee. De gehele looptijd van de SDE++-subsidie telt dus mee, net als eerder voor de innovatie verstrekte subsidies uit de SDE++-middelen.
Projecten moeten voldoende inzicht bieden in de resultaten van vooronderzoek. Het vooronderzoek toont de technische haalbaarheid aan van de voorgestelde innovatie en onderbouwt de claims die in het projectplan gedaan worden over de werking van de techniek (kwaliteit van het project, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek).
Voor de slaagkans van de innovatie in de markt is het tevens van belang dat het projectplan inzicht geeft in de businesscase voor de producent of techniekontwikkelaar en die voor de eindgebruiker. Aanvragers binnen deze subsidiemodule hebben een strategische visie op het implementatietraject en geven inzicht in de ontwikkeling en marketing van de technologie, nadat het project is afgerond, zo mogelijk tot aan introductie op de markt. Daarbij wordt rekening gehouden met de niet-technologische aspecten die bij marktintroductie een rol kunnen spelen. In het projectplan dient aangetoond te worden dat ook over deze niet-technologische aspecten is nagedacht en dat waar mogelijk en nodig activiteiten in het projectplan zijn opgenomen om hiermee om te gaan.
De reikwijdte van HER+
Energiedemonstratieprojecten die op basis van het toepasselijke steunkader (de algemene groepsvrijstellingsverordening) in ieder geval niet in aanmerking komen voor subsidie zijn:
- •projecten die het ontwerp en de vervaardiging van milieuvriendelijke producten, machines of vervoermiddelen betreffen; het gaat om de gebruiker van milieuvriendelijke producten. Demonstratieprojecten die de werking aantonen van productiemachines voor milieuvriendelijke producten komen dus niet in aanmerking voor subsidie;
- •projecten waarbij de subsidieontvanger niet direct een milieuvoordeel realiseert op het niveau van zijn onderneming, maar waar het milieuvoordeel elders in de (productie)keten gerealiseerd wordt. Het gaat er bij milieu-investeringssteun om dat een onderneming het uit zijn eigen activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming verhoogt. Milieu-investeringssteun mag enkel worden ingezet voor de ondernemer die met zijn eigen activiteiten een milieuvoordeel realiseert tijdens de looptijd van het project (dat wil zeggen: uiterlijk bij ingebruikname van de installatie). De aanvrager van de subsidie dient dan ook een investeerder te zijn die eigenaar is en blijft van hetgeen waarin wordt geïnvesteerd;
- •projecten waarin de investeringen worden uitgevoerd om ervoor te zorgen dat ondernemingen voldoen aan reeds vastgestelde en nog niet in werking getreden Unienormen;
- •projecten die CO2-afvang, -opslag en -hergebruik betreffen (inclusief projecten op het gebied van zogenaamde blauwe waterstof);
- •demonstratieprojecten die groter zijn dan nodig om de werking van een innovatie in de praktijk aan te tonen.
Daarnaast passen de volgende projecten (zowel industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling als demonstratieprojecten) niet binnen de reikwijdte van deze subsidiemodule:
- •projecten op het gebied van biobrandstoffen die onder de bijmengverplichting vallen (vastgelegd in het Besluit en de Regeling hernieuwbare energie vervoer; dit betreft ook bioLNG projecten);
- •projecten die zich richten op de tijdelijke opslag of permanente opslag van CO2 op land.