- 1
- De verweerder kan, uiterlijk dertig dagen na de samenstelling van de formatie van het Gerecht overeenkomstig artikel 3.38 (Gerecht), lid 7, en in elk geval vóór de eerste zitting van de formatie van het Gerecht, dan wel dertig dagen nadat hij kennis heeft genomen van de feiten waarop de exceptie betrekking heeft, de exceptie opwerpen dat een vordering kennelijk oneigenlijk is.
- 2
- De verweerder geeft de gronden voor de exceptie zo nauwkeurig mogelijk aan.
- 3
- Nadat het Gerecht de partijen bij het geschil in de gelegenheid heeft gesteld om hun opmerkingen over de exceptie te maken, neemt het op de eerste zitting van zijn formatie of onverwijld daarna een beslissing over of doet het voorlopig uitspraak op de exceptie, met opgave van de redenen. Wordt de exceptie na de eerste zitting van zijn formatie opgeworpen, dan neemt het Gerecht zo spoedig mogelijk en uiterlijk honderdtwintig dagen nadat de exceptie is opgeworpen, een beslissing over de exceptie of doet het voorlopig uitspraak daarop. Daarbij worden de vermeende feiten geacht juist te zijn, en kan het Gerecht ook andere relevante, niet in geschil zijnde feiten in aanmerking nemen.
- 4
- De beslissing of de uitspraak van het Gerecht laat het recht van een partij bij het geschil om overeenkomstig artikel 3.45 (Rechtens ongegronde vorderingen) of tijdens de procedure aan te voeren dat een vordering rechtens ongegrond is alsook de bevoegdheid van het Gerecht om vóór de behandeling ten principale andere excepties te onderzoeken, onverlet. Voor alle duidelijkheid: een dergelijke exceptie kan ook inhouden dat het Gerecht niet bevoegd is ter zake van het geschil of een accessoire vordering dan wel om andere redenen daarvan geen kennis kan nemen.