In de Belastingregeling voor het Koninkrijk (BRK) wordt in artikel 24, eerste lid, de noemer van de voorkomingsbreuk omschreven als het totale belastbare inkomen. In het tweede lid wordt bepaald dat bij de te verlenen vermindering rekening wordt gehouden met de verrekening van negatieve en positieve bestanddelen. Deze laatste verwijzing heeft betrekking op de doorschuif- en inhaalregeling uit het Besluit voorkoming dubbele belasting (Hof Amsterdam 13 januari 1988, nr. 3271/86, BNB 1989/154).
Doortrekking van het begrip ‘totale belastbare inkomen’ van artikel 24 BRK naar de Wet IB 2001 betekent dat, in afwijking van artikel 10, vijfde lid, BVDB 2001, bij de voorkoming van buitenlands inkomen in box 1 onder de BRK als noemer moet worden gehanteerd het belastbare inkomen uit werk en woning. Bij de toepassing van de vrijstellingsmethode in box 3 kon onder de BRK tot dusverre in de noemer worden uitgegaan van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. De bepaling van de buitenlandse inkomsten waarvoor vrijstelling wordt gegeven (de teller) vindt dan uiteraard eveneens plaats met inachtneming van het forfaitaire rendement.
De wijziging van het noemerinkomen in artikel 10, vijfde lid, BVDB 2001 bij het Besluit van 8 april 2005, Stb. 2005, 197, brengt met zich mee dat de afwijking tussen BRK en BVDB 2001 met ingang van 1 januari 2005 nog maar zeer beperkt is. Het nieuwe zesde en zevende lid van artikel 10 BVDB 2001 gelden niet voor het noemerinkomen onder de BRK.
Voor de vennootschapsbelasting betekent het begrip ‘totale belastbare inkomen’ dat de noemer bestaat uit het belastbare bedrag in de zin van artikel 7, eerste lid, Wet VPB 1969. Met ingang van 1 januari 2005 is er dus geen onderscheid tussen de noemerwinst van de BRK en de noemerwinst van artikel 33, vierde lid, BVDB 2001.