Voor de toepassing van artikel 16, vierde, vijfde en zesde lid, van het Verdrag worden de volgende pensioenen beschouwd als krachtens de Nederlandse wetgeving verschuldigde pensioenen:
- – pensioenen uit hoofde van de Algemene burgerlijke pensioenwet van 6 januari 1966;
- – pensioenen uit hoofde van de Algemene militaire pensioenwet van 6 oktober 1966;
- – pensioenen uit hoofde van de Spoorwegpensioenwet van 15 februari 1967;
- – pensioenen uit hoofde van het Reglement Dienstvoorwaarden van de Nederlandse Spoorwegen (R.D.V., 1964 N.S.);
- – een uitkering wegens uittreding voor personen jonger dan 65 jaar die wordt verstrekt krachtens een pensioenregeling bedoeld om een ouderdomspensioen te verlenen aan werknemers en voormalige werknemers;
- – een uitkering wegens vervroegde uittreding uit beroepsactiviteiten krachtens een door de overheid vastgestelde regeling of krachtens een overeenkomstig een collectieve arbeidsovereenkomst vastgestelde regeling inzake vervroegde uittreding of krachtens een dergelijke door het College voor zorgverzekeringen aangewezen regeling en
- – een periodieke uitkering ingevolge artikel 4, eerste of vierde lid, of artikel 5 van de Remigratiewet.