De ambtenaren en personen, bedoeld in artikel 34, eerste lid, oefenen de bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 5:17, 5:18 en 5:19 van de Algemene wet bestuursrecht, de bevoegdheid tot verzegeling, bedoeld in artikel 34d, de bevoegdheid tot binnentreden en doorzoeken, bedoeld in artikel 34e, en de bevoegdheid tot inbeslagneming, bedoeld in artikel 34i, zo nodig uit met behulp van de sterke arm.