- 1
- Met het opsporen van bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten zijn, behalve de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde personen, de ambtenaren van de rijksbelastingdienst belast.
- 2
- In afwijking van de artikel 156 van het Wetboek van Strafvordering worden alle processen-verbaal betreffende bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten ingezonden bij het bestuur van ’s Rijks belastingen. Het bestuur doet de processen-verbaal betreffende strafbare feiten,
-
- a.als bedoeld in de artikelen 22 en 25 van de Verordening (EU) 2017/1939 van de Raad van 12 oktober 2017 betreffende nauwere samenwerking bij de instelling van het Europees Openbaar Ministerie («EOM») (PbEU 2017, L 283), of
- b.ter zake waarvan inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis is toegepast dan wel een woning tegen de wil van de bewoner is binnengetreden, met de inbeslaggenomen voorwerpen,
- onverwijld toekomen aan de bevoegde officier van justitie.
- De overige processen-verbaal doet het bestuur, met de inbeslaggenomen voorwerpen, toekomen aan de officier van justitie, indien het een vervolging of verdere vervolging door deze wenselijk acht.
- 3
- De officier van justitie is bevoegd, de zaak ter afdoening weder in handen van het bestuur van ’s Rijks belastingen te stellen, hetwelk daarmede alsdan kan handelen overeenkomstig artikel 76.
- 4
- Het bepaalde in artikel 148, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering vindt geen toepassing in zaken, waarin het bestuur van ’s Rijks belastingen het proces-verbaal niet aan de officier van justitie heeft doen toekomen.