Ingeval een vennootschap in de ene verdragsluitende Staat als zodanig aan belasting is onderworpen, doch het inkomen dan wel het vermogen van die vennootschap in de andere verdragsluitende Staat als inkomen onderscheidenlijk vermogen van de gerechtigden tot die vennootschap wordt belast, kunnen de bepalingen van het Verdrag niet tot gevolg hebben dat dubbele belasting of een totale of gedeeltelijke vrijstelling van het inkomen of het vermogen blijft bestaan. Om een dergelijk gevolg te vermijden, wordt de belasting, het inkomen en het vermogen van de vennootschap geacht belasting, inkomen en vermogen van de gerechtigden tot die vennootschap te zijn naar rato van hun gerechtigdheid in het vermogen van de vennootschap. Voor zover nodig kan daarbij worden bepaald dat de gerechtigden tot de vennootschap de ten laste van de vennootschap geheven belasting over dat inkomen en vermogen (inclusief eventueel daarop drukkende bronbelasting van derde Staten), ieder voor zijn aandeel mogen verrekenen met de belasting die zij over hetzelfde inkomen onderscheidenlijk vermogen verschuldigd zijn en dat de Staat van vestiging van de vennootschap afziet van eventuele belastingheffing van de gerechtigden tot die vennootschap die inwoner zijn van de andere verdragsluitende Staat over uitdeling van winst door die vennootschap aan die gerechtigden.