De schepen van elk der Overeenkomstsluitende Partijen zijn gerechtigd te varen tussen de havens van de twee landen die zijn opengesteld voor de handel met het buitenland en passagiers- en vrachtdiensten te onderhouden tussen zodanige havens van de twee landen of van een van deze landen en een derde land.
Aan de schepen die de vlag voeren van derde landen en die geexploiteerd worden door de scheepvaartmaatschappijen van een van de Overeenkomstsluitende Partijen zal hetzelfde recht worden toegekend, indien de bevoegde autoriteiten van de andere Overeenkomstsluitende Partij daartegen geen bezwaar maken.