Elke Verdragsluitende Partij erkent het geldige bewijs van luchtwaardigheid, het bewijs van bevoegdheid en vergunningen die zijn uitgereikt of geldig verklaard door de andere Verdragsluitende Partij voor de exploitatie van de overeengekomen diensten op de omschreven routes, mits de normen voor deze bewijzen en vergunningen gelijkwaardig zijn aan of hoger liggen dan het in overeenstemming met het Verdrag inzake de burgerluchtvaart vastgestelde minimumniveau.