- 1
- De Nederlandsche Bank verleent op aanvraag een vergunning als bedoeld in artikel 2:16, eerste lid, indien de aanvrager aantoont dat zal worden voldaan aan het bepaalde ingevolge:
-
- a.artikel 3:8 met betrekking tot de geschiktheid van de in dat artikel bedoelde personen;
- b.artikel 3:9 met betrekking tot de betrouwbaarheid van de in dat artikel genoemde personen;
- c.artikel 3:10, eerste en tweede lid, met betrekking tot het beleid met betrekking tot de integere bedrijfsuitoefening;
- d.de artikelen 3:17, eerste en tweede lid, en 3:17a, eerste tot en met derde lid, met betrekking tot de inrichting van de bedrijfsvoering;
- e.artikel 3:21 met betrekking tot het minimum aantal personen dat het dagelijks beleid van het bijkantoor bepaalt en de plaats van waaruit zij hun werkzaamheden verrichten;
- f.artikel 3:53, eerste en derde lid, met betrekking tot het minimum eigen vermogen;
- g.artikel 3:57, eerste en tweede lid, met betrekking tot de solvabiliteit;
- h.artikel 3:63, eerste en tweede lid, met betrekking tot de liquiditeit; en
- i.artikel 3:75 met betrekking tot een afzonderlijke boekhouding,
- met dien verstande dat voor de toepassing van de onderdelen a tot en met d en g tot en met i in de genoemde artikelen voor «een bank in Nederland» telkens moet worden gelezen: «het bijkantoor in Nederland van een bank met zetel in een andere lidstaat».
- 2
- De aanvraag van de vergunning geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.
- 3
- De Nederlandsche Bank kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van het eerste lid, aanhef en onderdeel c of d, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die de in het eerste lid genoemde artikelen beogen te bereiken anderszins worden bereikt.